Watervloed van 1825
Blokzijl.
Terwijl Blankenham geen vaartuigen bezat, had Blokzijl er zooveel te meer. Van deze gemeente, destijds woonplaats van een groot aantal mattenschippers, gezegd:
Blokzijl heeft meer schepen in getal. Dan Overijsel heel en al.
Die vaartuigen kwamen in Febr. 1825 zeer wel te pas en menig bewoner van Blokzijl zal er in die dagen zijn redding aan te danken hebben gehad. Want ook hier werd de nood
groot. De plaats liep Scheel onder water. Van de woningen joelden 28 geheel weg en werden 80 bouwvallig. Onder degenen, die niet gevaar voor eigen leven anderen hebben
gered, worden genoemd de gebroeders Jan en Annie Keur. Beiden waren al gedurende negen uren onafgebroken bezig gefeest met hun schuitje vele in nood verkeerenden te
redden. Toen bemerkten zij dat een aantal menschen zich bevond op een drijvende hooiklamp, die ieder oogenblik uiteen kon spoelen. Ondanks groote moeilijkheden en hunne
vermoeidheid snelden de beide mannen te hulp en zij smaakten de voldoening, dat zij nog net op tijd de menschen in hun vaartuigje kregen. Dadelijk daarop verdween de
hooiklamp. Terugkeer bleek echter niet mogelijk en zij moesten zich aan den stroom overgeven. Zij bevonden zich wel in een hachelijken toestand. Door de koude verkleumd en
afgemat, hadden enkelen al hun bewustzijn verloren. Tegen 5 uur stierf R. A. Keuter, oud 43 jaar, een vrouw en vier kinderen nalatende. Drie uur later stierf ook Volkert ter Heide,
terwijl Kl. Beute verstijfd in de boot lag en ook de heldhaftige Jan Keur eenige tijd zich niet meer van zijn toestand bewust was. . Na uren lang rondzwerven, kwamen ze eindelijk
bij de Molenbrug, aan den onder Wanneperveen, bij een huis, waarin ze geen menschen maar op zolder slechts eenige rauwe aardappels vonder, waarmede ze hun honger
konden stillen. Hier zich niet meer vertrouwende, brachten ze den volgenden nacht in de boot door, zich vasthoudende aan het boven het water staande riet. .Het gelukte hun
pas des Zondags om Blokzijl weer te bereiken, waar zij met de lijken aankwamen. Drie menschen padden echter hun leven aan hen te Janken. De beide broeders ontvingen
later van de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen voor hun kloek gedrag een ziveren medaille. Te Blokzijl zijn in 't geheel vier mensnen verdronken; voorts 50 runderen, 1 Paard en
8 schapen.
Giethoorn.
In „Hollands Venetië" werden door den vloed geen menschelijke offers geacht. Maar de materieele schade en ht aantal verdronken dieren waren zooveel te grooter. Groote
hoeveelheden riet en hooi gingen verloren, 258 verdronken, 48 huizen verdwenen geheel en 68 werden totaal onbewoonbaar. Ook zagen vele ingezetenen een deel van hun
huisraad wegdrijven.De totale schade werd voor deze piaats geraamd op bijna f 120.000, een voor die dagen en voor een dergelijke kleine gemeente zeker zeer hoog bedrag.
Steenwijkerwold en Steenwijk.
Met de beschrijving van enkele voorvallen in de gemeenten Steenwijkerwold en Steenwijk zullen wij nu onze medededeelingen over den watervloed besluiten. Zoo dient er
melding te worden gemaakt van de lotgevallen van een twintigtal menschen, die geruimen tijd, op een rieten dak op de woeste golven hebben rondgedreven. Deze personen
bevonden zich des Vrijdagsmorgens in het huis van zekeren Jan Gerrits, staande in de veenderijen op een uur afstand van Steenwijk. Beneden stond weldra het huis vol water.
Ze begaven zich op zolder, maar toen 't ook daar niet meer veilig bleek, klommen ze in wanhoop op het dak. De muren bezweken en weldra dreven ze op het broze rieten dak
voort. Eerst ging het in de richting van Steenwijk, maar reeds dicht bij de stad gekomen werd het dak door den wind weer de onafzienbare, woest golvende zee ingejaagd. Daar
brak het dak in tweeën; even later brak het eene stuk opnieuw door. Ongeveer de helft van de menschen, die er zich op bevonden (de berichten hierover zijn niet eensluidend)
kwam in de golven om 't leven. Het overgebleven deel werd met groote snelheid voortgedreven. Tegen den avond veranderde het weer van koers en eindelijk landde het
beklagenswaardige gezelschap dicht bij Zuidveen aan, waar ze door de bewoners met groote hartelijkheid werden verzorgd Met eere wordt genoemd de naam van den
beurtschipper van Steenwijk op Amsterdam H. ten Heuvel en van zijn beide knechts Visscher en Fluks.
Het beurtschip van ten Heuvel was in die bange uren de ark der behoudenis. Op dat ruime vaartuig was aller hoop gevestigd. Telkens kwamen er van alle zijden menschen met
hun schuiten of schuitjes opdagen, zoodat er ten laatste wel 14 bokken en punters bijeen waren.
Met deze vloot, waarvan ten Heuvel wel de admiraal en zijn schip wel het admiraalschip kon heeten, trokken zij er op uit om ongelukkigen, die geen vaartuigen hadden, en hun
waggelende woningen dus niet hadden kunnen verlaten, van de zolders en daken te halen, waar ze al zoo vele angstige oogenblikken met den dood voor oogen hadden
doorgebracht.
Zonder ook maar een minuut rust te nemen, waren Ten Heuvel en zijn beide knechts bezig: den geheelen dag en avond en nacht om hun mooien arbeid te verrichten. En zoo
werd het inspannende en gevaarlijke reddingswerk rusteloos voortgezet.
En de vrucht van dit edel pogen? Toen de Zaterdagmorgen aanbrak, waren er al 140 a 150 menschen in het ruim van het schip vereenigd. Het was er vol gepropt; in de kajuit
telde Ten Heuvel er 37 en in de kooien, anders voor 5 personen bestemd, sliepen, of ten minste lagen er nu 14. Voorts heeft zich als menschenredder buitengewoon
onderscheiden de Doopsgezinde predikant van Steenwijk, Ds. Koenraad Hovens Greve.
Door slechts twee mannen vergezeld, begaf hij zich op den noodlottigen 4den Februari in een bok, een platbodem vaartuig, op de schuimende, alles met zich voerende golven
naar het zwaar geteisterde Giethoorn, om zooveel mogelijk menschen te redden. Den ganschen stormachtigen nacht bracht hij in groot gevaar, en zwaren arbeid door. En de
vrucht van zijn werk? Den volgenden morgen komt hij te Steenwijk aan met 80 (volgens anderen met 90) uit den nood geredde ingezetenen van Giethoorn, wier woningen
vernield waren. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen erkende de zelfopoffering en moed van den predikant, door hem een grooten gouden medaille aan te bieden.
In Steenwijk bevonden zich op Zondag 6 Febr. niet minder dan 1600 vluchtelingen, die meerendeels, door de ingezetenen vrijwillig werden geherbergd , zoodat men in sommige
huizen 7 tot 15 vreemde gasten telde. Toch zag de regeering der stad zich op 't laatst genoodzaakt tot inkwartiering haar toevlucht te nemen en de burgers hadden daar niets
tegen. Groote en ruime gebouwen moesten voor berging van het vee dienst doen. De kleine kerk had binnen hare muren 180 stuks runderen. De runderen werden echter reeds
in de volgende dagen naar de Drentsche gemeenten Vledder en Wapserveen overgebracht,
Een Treurzang.
Het is opmerkelijk, dat men vroeger rampen en ongevallen en in 't algemeen gebeurtenissen, welke de publieke aandacht trokken, meende te moeten berijmen, wat dan dikwijls
geschiedde in de maat van een of andere bekende melodie, zoodat men het „gedicht" ook kon zingen. Zoo wordt ons toegezonden een „Treurzang" van 21 verzen, waarin
kortelijk worden beschreven de gebeurtenissen tijdens den watervloed van 1825 in het Noordelijk deel van Overijsel. Wij vinden dit zelfde rijmwerk ook opgenomen in de
Stee'nw. Ct. Maar het merkwaardigste is, dat in genoemd blad als de maker van dezen Treurzang wordt genoemd zekere heer K. v. d. Kolk van Ossenzijl, die haar pas in 1852
zou hebben gedicht (of is dat jaartal misschien foutief gezet en wordt 1825 bedoeld?), terwijl onder 't stuk, dat ons is toegezonden, staat vermeld: „Gedicht door J. Meijer". ,
De lezeres, die ons het lied heeft toegezonden, thans in Holland wonende, meldt erbij, dat voor ongeveer vijftig jaren hare ouders te Knijpe Woonden, waar men haar nog aan de
muren van het „büthus" heeft getoond, hoe boog aldaar het water heeft gestaan. Wij geven hier tot slot nog enkele regels uit dien Treurzang weer, welke gezongen werd op de
wijze van „Hoe ijdel is de mensch".
Helaas wat droevig lot Is ons
Is ons lot nu wedervaren
Al door de wil van God
Veel menschen in bezwaren.
Och, wat een droefheid groot
Door deze hoogo vloed
Veel zielen tot de dood
En heeft verwoest veel vee en goed.
Nadat de gebeurtenissen in Zuidelijker plaatsen zijn beschreven, gaat de zanger verder:
Vollenhove en Blokziel
Moesten ook het lot bezuren
Het wier door deiï vloed omringd
O, wat rampzalige uren!
Veel huizen stortten neer
Al door de snelle vloed,
De dijken stroomden weg
Veel huizen met al ’t goed
Daarbij 't omliggend land
Werd door den slroom verheven
Veer- zielen in den nood,
Hun huis en vee verdreven.
En ook in Blankenham
Daar men veel druk vernam.
Men zag daar veel droefheid
Werd door den vloed versprijd.
De Kuindert en Ossenziel
Met al die lage venen
De stroom daar overviel;
Men hoorde niets als weenen,
Daar er zooveel verdronk
En in zijn vloed verzonk
Van menschen, huizen, vee.
't Was overal: o-wee!
Giethooren en 't Verlaat
Daar was de vloed niet minder
Daar stroomden velen weg
Zoo mannen, vrouw en kinder.
Te Steenwijk of nabij
Daar kwam een dak gedreven
Twintig menschen waren daarop
Tien hielden noch het leven.
Het dak dat scheurde van een
Tien vielen daar van af
En zonken zoo terstond
Al naar het duister graf.
Helaas! Wat droefheid groot,
Daarbij kwam aangedreven
Vier kindren met een vrouw,
Het jongste was nog in leven,
't Lei in de doode moederschoot
Met de borst nog in de mond.
Men bracht het bij een zuigende vrouw
En 't kind dat zoog terstond.
Te Meppel is een kapitaal
Al door de vloed verdreven
Van goederen en van vee,
Maar menschen kwamen niet om 't leven.
Het water stond daar ruim vijf voet
Men hoorde veel geween,
Doch ziet, mijn hart dat schreit
Over al die doodsgevaven.
Al die nog zijn in nood,
Ik hoop dat God haar helpen zal,
En dat Hij haar ondersteunt
In haar bedroefd geval.