Touwbanen
Steenwiek kende in de 19 eeuw zes lijnbanen: van de touwslager Langman (overkant Noorwal),
Middelwijk overkant Molenwal) Panhuis (wal Goeman Borgesiusstraat), Oost (op de Steenwijker
Kamp), Visscher (tot 1953: Hogewal) en Van Dalen (tot 1868: Molenwal, tot 1966: overkant westzijde
Looijersgracht). In 1966 betrok men een nieuwe touwslagerij aan de produktieweg.
Deze werd in 1985 opgeheven. De touwslager deed zijn werk in de open lucht, overdekt of in een
tentachtig geheel, op een touwslagerij of lijnbaan: een soms wel 300 meter lange, smalle strook
grond waarboven vele door een spinner aangeleverde garens, werden uitgeschoren (uitgelopen).
Het touw kwam terecht in een "kuil", een nog steeds bestaande lengtemaat voor touw.
Aan een van de uiteindes van de lijnbaan werden de garens in groepjes aan de haken van een wiel of
slagmechanisme (slinger) bevestigd, aan iedere haak een groepje garens.
Daar stond ook een teer- en drooghuis. Aan de andere zijde van de lijnbaan werden de garens
allemaal aan de ene haak, de lammeroen, van de lopende bok vast gemaakt.
Deze lopende bok was een karretje met twee wielen en een over de grond slepend uiteinde waarop
gewichten konden worden gezet, om zodoende de kracht waarmee de garens in elkaar werden
gedraaid te kunnen regelen. Zo kon de kracht waarmee de garens tot strengen worden gedraaid
worden bepaald en daarmee de uiteindelijke trekkracht en de stijfheid van het touw.
Ook bevond zich aan dit uiteinde van de lijnbaan de klos: een taps toelopend en voor iedere groepje
garens ingekerfd stuk hout dat hier de garens uit elkaar moest houden.
De term touwslaan wordt verklaard doordat er tijdens het proces gebruik werd gemaakt van haken en
als een haak in de rondte draait zegt men dat de haak in de rondte slaat.
De ronddraaiende haken brengen dus slagen in de groepjes garens aan. Het wiel, de slinger werd
vervolgens, meestal door kinderen, zoals van Michiel de Ruyter bekend is, rondgedraaid zodat door
het ronddraaien van de haken (torsie) uit ieder groepje garens een streng (inéén gedraaide garens)
ontstond.
Vervolgens werden deze strengen met behulp van een houten klos onder voortdurend blijven draaien
aan het wiel ook weer in elkaar gedraaid tot een touw, het zogenaamde wantslag touw-werk. Deze
klos zorgde in dit stadium ervoor dat de strengen tijdens het draaien maar op een plek om elkaar
heen werden gedraaid (alleen achter de klos aan de kant van de losse bok) en dat de strengen heel
regelmatig in elkaar werden gedraaid. Tevens kon door met de klos mee te lopen en deze tegen te
houden of juist mee te duwen richting slagmechanisme de lengte van de slag van het touwwerk
bepaald worden: de lengte waarover de strengen van een touw een volle slag om elkaar heen worden
gedraaid. Hoe korter deze slag hoe stijver het touwwerk.
Om verschillende touw diktes te produceren werd het aantal garens per haak vermeerderd.
Met enkele van zulke wantslagtouwen kon vervolgens het proces worden herhaald, zodat het mogelijk
was om dikke flexibele scheeptrossen te maken, het zogenaamde kabelslag touwwerk. Touw werd volop gebruikt voor de
tuigage van zeilschepen. Touwslagerijen kwam men dan ook vooral tegen in havensteden. Veel van deze steden hebben nog
steeds straten waarvan de naam aan deze voormalige functie herinnert, bijvoorbeeld de Lijnbaan in Rotterdam, de Lijnbaan in
Steenwijk